De jeugdherinneringen van D.W. Bakker, geboren 15 april 1935, opgetekend in 1970

Deel 4

De Salonboot

De leukste en voor ons, gezien de afstand, zeker de makkelijkste manier om naar Amsterdam te reizen was de bootdienst van de Alkmaar Pakket, die elk uur vanaf de bootsteiger aan de westkant van de sluis vertrok. De salonboten, zoals wij de boten altijd noemden, waren vrij grote boten verdeeld in diverse compartimenten en klassen. Benedendeks waren de donker gestoffeerde salons met banken waarop je als kind op je knieën zittend door de ramen vlak boven het water kon kijken. Bij harde wind op het Noordzeekanaal en het Y kwamen de groene golven tegen de ramen. Verder waren er zit ruimten op het dek en bij mooi weer was het heerlijk varen boven op het zonnedek met uitzicht over de havens en de scheepvaart. Als het vertrektijd was ging de scheepshoorn en werden de loopplanken weggetrokken en de reling dichtgeklapt. Vaak kwamen er dan een paar late passagiers aanrennen die dan onder grote belangstelling van de overige passagiers nog net of net niet aan boord geholpen konden worden. Om de boot snel 360 graden te kunnen laten draaien zonder dat hij het andere scheepvaartverkeer uit en naar de sluis hinderde, was er een constructie bedacht van een kabel met een zware stalen veer waarmee de boot aan de kop van de steiger nog enige tijd vast bleef zitten terwijl er achteruit gevaren werd. Op deze wijze draaide het schip kort om de steiger heen. Daarna werd losgegooid en ging het voor uit de Zaan op. Bij het Vissers hop was nog een aanlegsteiger welke alleen aangedaan werd als er een sein hing als teken dat er passagiers waren. Tijdens de reis van een kleine 3 kwartier was er aan boord vaak een accordeonist die op deze wijze wat geld ophaalde en was er koffie, limonade en dergelijke te koop. Onderweg was er kaartjes controle evenals bij het verlaten van de steiger na aankomst.

Na de oorlog was ons straatclubje uitgebreid met Chris Plooijer die op de Zuiddijk woonde. Chris had altijd geld. Dat vond hij zogenaamd. Vaak liepen we over straat en dan bukte hij plotseling en vond een tientje. Dit werd dan versnoept en met weggeven hiervan was hij heel royaal. Eens op een winterse zondagmiddag vond hij weer geld en kwam op het idee om naar Amsterdam te gaan. Hij zou betalen. Wij mee en inderdaad kocht hij kaartjes voor de boot en Wij, Martin Faber, Jan Wieman, Aris Kabel en ik mee naar Mokum. Na de hele middag daar rondgezworven te hebben en Chris snoep kocht en uitdeelde werd het donker en tijd om naar huis te gaan. Bij de bootsteiger bleek dat Chris enkele reisjes had gekocht en nu nog maar geld had voor 3 kaartjes. Jan en Martin kregen een kaartje en Aris en ik moesten maar als verstekeling zien mee te komen. Terwijl zij gedrieën de lekker warme salon opzochten zaten Aris en ik boven op het koude donkere zonnedek te kleumen. Tot overmaat van ramp was er een fanatieke controleur aan boord die ook ging kijken op het zonnedek. Via de achterkant lieten wij ons zakken tot dat we uiteindelijk op het natte donkere plekje zaten bij het grote tandwiel van het roer. Wat duurde deze reis lang. Versteend kwamen we in Zaandam aan. Van boord komen was niet zo moeilijk. Je mengde je tussen de passagiers en zei tegen de kaartjescontroleur op de steiger terwijl je naar achteren wees, “Mijn moeder heeft de kaartjes” en je was er door.

 

De Kermis

De kermis was voor ons altijd een geweldig iets. Niet zo zeer vanwege het gebruik van de attracties, want daar hadden we vrijwel geen geld voor, maar weer om het hele gebeuren dat de kermis met zich mee bracht. Tegen de tijd dat de kermiswagens arriveerden stonden wij ze al op te wachten en probeerden ons als “hulp” aan te bieden. Het liefst bij de “botswagentjes” want dan mocht je gratis rijden tijdens het proefdraaien. Het waren grote kermissen waarbij zowel de gehele Burcht als de Gedempte Gracht volstonden gebouwd. Zondags kwamen ook de Amsterdammers naar de Zaandamse kermis. De salonboot was dan afgeladen en als ze langs de Burcht voeren verdrong ieder zich aan èèn kant om de kermis te zien en hing de boot gevaarlijk scheef.

Jan Kuit en de andere christelijken mochten pas Maandag voor het eerst naar de kermis, want dan was de duivel er af. Overdag wanneer de kermis nog dicht was speelden wij op het kermisterrein “takkie de man”. Tussen de wagens, tenten en attracties kon je je goed verstoppen. Verder waren we actief met “centen zoeken” en bij het opbreken van de kermis waren we al om 6 uur op om dan onder de plankiers voor de kramen en tenten naar geld te zoeken. Ik was niet zo een liefhebber van al die dingen die ronddraaiden. Vooral niet meer nadat ik als kleuter door mijn moeder in een soort draaimolen met auto s was neergezet. Dat kon vanwege wat vrijkaartjes van de vakbond. Het waren grote automodellen met een gladde leren bank. Terwijl de molen steeds harder ronddraaide schoof ik door de middelpuntvliegende kracht van de binnenkant naar de buitenkant en daar het deurtje kennelijk niet goed vergrendeld zat vloog ik er uit en belandde op mijn achterwerk voor de voeten van mijn hevig geschrokken moeder. Sindsdien had ik het niet meer zo op draaiende en schommelende kermisspullen. Wat ik wel prachtig vond waren de botswagentjes en het lunapark met daarnaast de stoomdraaimolen van Jan Vier. De spokenbaan was wel griezelig maar moest je toch gedaan hebben. Met een zuurstok deed je uren terwijl je overal stond te kijken. Kleine theaters met acrobaten lokten klanten met demonstraties voor de tent en ook bij de steile wand stonden buiten motoren te brullen op rollenbanken.

De Steile wand

In het begin van de oorlog was er een tent met een grote platte gladde draaiende schijf. De kunst was om op de schijf te blijven terwijl de snelheid werd opgevoerd. Wie er het langst opbleef kreeg een prijs. Ouderen en kinderen waren meestal kijkers terwijl jonge mannen onder het oog van hun meisjes er alles aandeden om te winnen. Toen ik er eens zat te kijken waren er ook wat Duitse soldaten gaan meedoen en een van hen werd tot groot ongenoegen van iedereen winnaar. Trots zat hij daar rond te draaien op het middelpunt van de schijf. Een Hollandse jongen kon dat niet verkroppen. Hij rende naar de schijf en met een snoekduik ramde hij de Duitser van de schijf. Hij kreeg een staande ovatie en was de held van de kermis.

 

Naar Engeland 1

Als gevolg van mijn longontsteking in het begin van de oorlog bleef ik onder jaarlijkse controle van het Consultatiebureau in het Ziekenhuis aan de Frans Halsstraat. Via deze registratie kwam ik in aanmerking voor de naoorlogse kinderuitzending naar Engeland. Tegelijkertijd mocht ik via de inmiddels weer mede door vader opgerichte Transportarbeidersbond voor 3 maanden naar Zwitserland. De keus was niet moeilijk. Zwitserland deed me toen niets maar Engeland was beroemd vanwege de overwinning op de moffen en bovendien was het nog een maand langer.

Op een herfstdag in oktober werden een groot aantal Zaandamse bleekneusjes door hun moeder afgeleverd bij het station aan mensen van het Rode Kruis. Snel afscheid, want zoenen met je moeder wanneer er andere jongens bij waren, deed je liever niet en dan een groene legerauto zonder ramen in. Deuren dicht en enkel een zwak blauw lichtje en een klein luikje. Terwijl de moeders snikkend de wegrijdende auto nastaarden waaruit het ene luikje wat magere armpjes zwaaiden, voelden wij geen enkel verdriet, enkel maar spanning vanwege het grootste avontuur in ons leven. Na een eindeloze rit gingen de deuren weer open en stonden we op een Rotterdamse kade bij de boot van de Batavierlijn.

Steeds meer kinderen werden aangevoerd. Aan boord kregen we pap te eten en vertrokken we. Tot Hoek van Holland mochten we nog aan dek kijken en toen allemaal naar beneden. Bedtijd. Benedendeks waren grote ruimten vol met stapelbedden. Opviel was dat aan elk bed een ijzeren houder hing met daarin een kartonnen bakje. Voor als je zeeziek werd. Van slapen kwam nauwelijks iets. Steeds uit bed naar de wc waar je door een patrijspoortje naar buiten kon kijken en alleen maar een donkere zee zag.

Met de kartonnen bakjes bekogelden we elkaar totdat iemand in het donker een bakje pakte waarin gespuugd was en weg mikte met als gevolg dat de leiding hardhandig ingreep. Na het ontbijt kwam de Engelse kust in zicht met grauw witte rotsen. Terwijl we de Theems opvoeren zagen we een snel scheepje varen. “Kijk de rivierpolitie” zei ik tegen Piet Kuit, een oudere broer van Jan, die ook werd uitgezonden. Pas toen realiseerde ik me dat er met witte letters op het bootje geen “Rivierpolitie “ maar “Riverpolice” stond en had ik echt het gevoel in een ander land met een andere taal te zijn. Een besef dat toen veel indruk op me maakte.

Aan de kade stonden een aantal legerbussen klaar. Binnen geen normale banken maar lage stretchers voor brancardvervoer. Na een lange busreis door een mooi landschap kwamen we in ons verblijf voor de komende 2 maanden aan. Het “ Wrens Warren Camp” in het Graafschap Kent.

 

Naar Engeland 2

Het voormalige militaire vrouwenkamp was een mooi aangelegd barakken complex in een schitterende heuvelachtige omgeving. Er waren slaapbarakken, een grote eetzaal, kantoren en een ziekenbarak. In het midden het “square” eens exercitieveld maar nu een prachtig speelveld voor onze hockeywedstrijden met zelfgemaakte stokken. We werden verdeeld in groepen met een vaste leider of leidster. Iedere morgen hadden we 2 uur Engelse les ter voorbereiding op ons verblijf bij pleegouders en leerden we tafelmanieren als met mes en vork eten. Het eten was prima en ik groeide al best. Onze niet al te beste Hollandse kleding werd vervangen. Twee kinderen werden ziek van heimwee en vertrokken al weer snel naar huis. Nu, daar had ik geen last van. Geweldig vond ik het.

Elke dag uren spelen beneden aan de heuvel bij de beek. Hutten bouwen en als verdediging tegen de andere groepen damden we de beek af en maakten een complete waterlinie. In de bossen vol met hoge varens speelden we “sluipertje” en maakten lange groepswandelingen. In de bossen lag nog oud oorlogsmateriaal van legeroefeningen. Zo vonden we een groot autowiel compleet met band. Iedere dag waren er wel jongens in de weer met het wiel naar boven op de heuvel te sjouwen om het dan naar beneden te laten denderen tot in de beek. Als de waarschuwing “wiel” klonk moest je ergens dekking zoeken want de weg van het voortrazende gevaarte was grillig en niet te voorspellen. Eigenlijk was het wel een gevaarlijk spelletje. Ook werden er lichtkogels gevonden aan parachuutjes die niet ontploft waren. Ondanks strenge waarschuwingen van de leiding waren er onder de oudere jongens die ze monteerden en de inhoud op de kampvuren gooiden wat een bijzonder effect had. Het waren niet alleen Zaanse kinderen in het kamp want ik herinner me ook jongens uit Marken met dat gekke rood baaien ondergoed.

Bekenden uit Zaandam waren onder meer Piet Kuit, Han Groot, Ber Hartog  (later nog jaren gekend in de vakvereniging en helaas veel te jong overleden) ,Tjitse Jongsma van de brillenwinkel uit de Oostzijde, Tijme Chatillon en Frans de Lange uit de omgeving Langestraat, de broertjes Heiligers en een jongen uit het opvangtehuis voor kinderen van gedetineerde NSB-ers “ Oosterweide” uit de Oostzijde. In de harde kinderwereld werd hij gelijk de “Verrader” genoemd en buiten gesloten. Nu was het ook nog een darm van een knul waarmee ik ongelukkiger wijze gelijk een weekje in de ziekenbarak kwam te liggen. Ik had de geling. Tijdens één van de verplichte middagslapies was de verrader weer eens zo vervelend bezig dat ik uit bed kroop en hem een flinke stomp gaf. Later, toen de zuster de gordijnen open kwam doen, bleek dat de klap een opvallend blauw oog had opgeleverd. De zuster haalde de dokter er bij en die verklaarde me gelijk genezen Ik kon vertrekken naar de eigen barak. En toen meteen weer naar de beek waar onze groep “De Leeuwen” naar juffrouw de Leeuw onze leidster, in een verwoed gevecht was met de “Tijgers”. Als projectielen werden dennenappels en wilde appeltjes gebruikt. Dat was beter dan de ziekenzaal. Het feit dat ik de “verrader” een blauw oog geslagen had deed me ongewild in aanzien stijgen hoewel ik toch niet zo een vechtersbaas was. Na een paar dagen hevige regenval was het beekje veranderd in een wild stromende rivier en sleepte al onze bouwsels mee. Aan wederopbouw kwamen we niet meer toe. De twee maanden waren omgevlogen en we moesten inpakken voor een nieuwe, wat angstige, belevenis. De onderbrenging bij pleegouders zonder de bescherming van de groep.

 

Naar Engeland 3

 

Een grote groep Zaankanters ging naar Tunbridgewells. Na ontvangst op het stadhuis en het maken van een groepsfoto met de burgemeester in het midden werden we afgeroepen en in kennis gebracht met onze pleegouders. Ik kwam samen met Evert Melk terecht op een boerderij van de fam Day in het gehucht Chiddingstone.

De Larkinsfarm in Chiddingstone

Voor de toenmalige begrippen van Zaanse arbeiderskinderen woonden ze in een kast van een huis met wel 2 kamers, een kantoortje en een heel grote keuken beneden en boven een viertal slaapkamers en ook nog een grote badkamer met een ligbad. In onze ogen was het een geweldige villa. Later, inmiddels getrouwd en met twee kinderen zijn we er nog eens op bezoek geweest. Ik zocht naar het grote huis zo als ik het als kind had gezien maar zag het niet. We waren er al voorbij gereden en toen we er eindelijk voorstonden zeiden vrouw en kinderen “Is dat het nu, dat kleine boerderijtje?”.  Ja, dat was het en de bewoners bleken helemaal niet zo rijk te zijn als ik gedacht had. Het ging ook economisch niet zo best meer als tijdens en vlak na de oorlog met de boeren. Wij kwamen als pleegkinderen nog in de goede tijd. Er was nog personeel, de hop die verbouwd werd maakte nog goede prijzen, er werd paard gereden en diverse malen was er een grote jachtpartij. Soms gingen we met de auto naar Tonbridge om boodschappen te doen en dineerden we daar. Evert en ik hadden het geweldig naar onze zin. Op de boerderij was altijd wel wat te beleven en anders wel bij de bouw van een paar bedrijfsgebouwen. De oude waren door een Duitse V-l vernietigd.

Tot grote schrik van de pleegouders zag ik kans om door het ijs te zakken in een prutvijver. Evert was er bij maar door dat gelijktijdig een paard begon te hinniken zo dat het leek dat het beest me uitlachte, kreeg Evert van de zenuwen de slappe lach en was een tijdje niet in staat maar een hand uit te steken, wat toch wel nodig was want ik zakte steeds dieper weg in de modder. Op het laatste nippertje kwam Evert dan toch nog in actie en zag kans een stok te vinden en mij er uit te trekken. Koud, nat en vooral stinkend op huis af waar Mrs. Day me gelijk in een warm bad stopte. Daarna hield Mr. Day een strenge speech, waarvan ik wel niet alles verstond, maar donders goed begreep dat ik voortaan maar beter uit de buurt van de vijver kon blijven als ik nog langer op de Larkinsfarm vrij wilde rondlopen.

De in Tunbridgewells verblijvende kinderen kwamen elke week een middag bij elkaar maar wij woonden daar te ver voor. Alleen voor het St. Nicolaasfeest zijn we een keer geweest. Met Kerst lag er teveel sneeuw. We zijn mee geweest naar het dorpskerkje en kregen op kerstdag ‘s-morgens net als de Engelse kinderen een lange witte groot model sok gevuld met cadeaus. Al te gauw waren ook deze 2 maanden weer om en werden met heel wat meer bagage als we gekomen waren en kilo’s zwaarder verzameld in Tunbridgewells en na een roerend afscheid reisden we per trein en boot terug naar huis. Een groep waarbij Piet Kuit zat troffen het helemaal want zij reisden per vliegtuig terug maar dat gunde ik Piet wel, want die was bij een schoolmeester ondergebracht geweest die hem die 2 maanden elke dag mee naar school had genomen.

 

De Bibliotheek.

De bibliotheek die wij steevast “de leeszaal” noemden, was gelegen aan de Vinkenstraat naast de kerk. Via een zware groene deur en 2 trappen kwam je in de toen nog plechtstatige ruimten waar een haast gewijde stilte heerste. Twee dames, waarvan er één wel zeer streng uitzag, compleet met knot, troonden achter de uitleentafel en zorgden voor een absolute rust.

Het omvallen van een tas deed hun al de wenkbrauwen fronsen en een geluid harder dan fluisteren werd prompt gevolgd door een waarschuwend gesis. Een wind laten klonk als een kanonschot en deed hen verstijven en dodelijke blikken uitzenden.

Vinkenstraat, bibliotheek – foto W. Krijt

Regelmatig slopen ze tussen de kasten door om te controleren of je wel het plankje gebruikte om de plaats aan te geven waar je een boek uit de kast had gehaald. Als 5 jarig kind ging ik al met vader of moeder mee om een boek met plaatjes uit te zoeken.

Na de oorlog kwam er een jeugdafdeling en werd ik een fervente bezoeker. Gek op lezen, elke week 2 boeken, die ik dan nog weer onderling ruilde met Jan Kuit. Op de middag dat er jeugdbibliotheek was ging het er geleidelijk aan wat gezelliger toe. Er kwam een jonge juf, waarmee ik een goede relatie opbouwde en zo als eerste alle nieuwe boeken mocht lenen. Het boek “De Engelandvaarders” was een topper en vol spanning werd door vele jeugdlezers gewacht op het verschijnen van de vervolgboeken “De Strijders” en “Verzet en Victorie”. Boven aan de reserveringslijst staan was een benijdenswaardige positie. Heerlijk dat lezen. Overal haalde ik boeken vandaan. Bij buurjongens en bij familieleden. Oom Dirk had boeken van Edward Multon over de “Helse patrouille”. Dit soort boeken was taboe in de bibliotheek. Voor cowboy-boeken en andere schietboeken moest je naar de particuliere boekenuitleen van boekhandel Busch in de Burchtgalerij. Wanneer ik langs de Vinkenstraat kom denk ik altijd met veel genoegen aan die “leeszaal” tijd.

 

IJspret

Regelmatig hadden we winters met ijs op de sloten. Soms zelfs zoveel dat de hele zeehaven en Zaan dichtgevroren waren. Zware ijsbrekers ramden af en toe nog een vaargeul open. Iets wat altijd veel bekijks trok.

Schaatsen leerden we achter een stoel op de sloot van Kraaij op houten krabbers met linnen banden. Toen we eenmaal de slag te pakken hadden en met Friese doorlopers onder maakten we regelmatig ritten in het Oostzijderveld dat in die tijd al begon bij de Gouw. Aan het eind van de sloot van Kraay moest je onder een laag bruggetje door dat het Prinsenpad verbond met een scheepswerfje. Flink vaart maken en dan diep gehurkt er onderdoor want anders kwam je rug in een harde aanraking met de draagbalken van het bruggetje. Het veld was een prachtig gebied, zowel voor het roeien en kanovaren als voor het schaatsen. Tal van sloten en slootjes tot Oostzaan aan toe. Veelal stond er een harde Oostenwind en was het beulen naar Oostzaan maar dan kwam de beloning. In vliegende vaart terug. Erg vervelend was, dat de motordekschuit van de houthandel Stadlander en Middelhoven de Gouw tussen de werf naast de Bloemgracht en de Hanepadsluis zo lang mogelijk open hield. Hierdoor waren wij van het veld afgesloten en moesten we een lange wandeling maken tot voorbij de werf om het veld in te kunnen rijden. Razend waren we als een dichtgevroren Gouw weer kapotgevaren werd. Middelhoven werd vervloekt en de arbeider op de motordekschuit is wel gestenigd. Iedere dag was het weer proberen of de schotsen al weer stevig genoeg aan elkaar gevroren waren zo dat je de oversteek kon wagen.

Tijdens zo’n poging ging ik door het ijs. Het was moeilijk om er uit te komen want net wanneer je er haast uit was brak het ijs af en ging je weer kopje onder. De kameraden konden hierdoor ook al geen hulp bieden. Uiteindelijk door op mijn rug te gaan liggen en met rugzwem bewegingen het ijs op te schuiven en mijn gewicht op deze wijze verdelend kwam ik er uit. Steenkoud op huis af. De deur zat op de knip en moeder was boven aan het werk. Nu trof het slecht dat ik een uur tevoren voor de grap had geroepen dat ik door het ijs was gezakt. Een grap die niet gewaardeerd werd en nu het echt zo was kreeg ik alleen maar als reactie te horen “Doe niet zo vervelend, ga spelen!” Ik heb echt flink moeten janken om gehoor te krijgen.

Wanneer het ijs overal voldoende betrouwbaar was werd de ”Dorpentocht” gehouden. Eerst voor de inschrijving naar de Posthoorn” in de Stationsstraat en dan een flinke schaatstocht met onderweg controle stempels halen. De herinnering kreeg je pas in de zomer thuisgestuurd. Tijdens zo’n tocht kwam ik in kennis met een gezin uit Overveen. De oudste jongen had mijn leeftijd.

                                                                                                                                                                          Stationsstraat, Posthoorn inschrijven 1954

We konden goed met elkaar worden maar onderweg bleek wel dat het rijke mensen waren, echter zonder kapsones. Aan de toezegging dat ze me zouden uitnodigen voor een dagje in Overveen hechte ik toch niet zo veel waarde. Wie schetst echter mijn verbazing toen er maanden later in het voorjaar een telegram (zoiets was nog nooit gebeurd in de Lijnbaanstraat) bezorgd werd met een uitnodiging voor de komende zondag. Ik er heen op de fiets en na enig zoeken het adres gevonden. Een grote villa met tennisbaan. De ontvangst was hartelijk. Het huis moest bezichtigd en al het speelgoed getoond. Tussen de middag een diner. Ik trof het slecht volgens de jongens, want hun Oma was onverwacht gekomen en die lette erg op tafelmanieren. Gelukkig speelde dit zich af na het verblijf in Engeland en verliep het met mes en vork eten zonder problemen. Geen doppertje ging er vandoor. Na het diner gingen we de duinen in. Het gebied was eigendom van hun oom en de jongens hadden een bewijs dat zij in dit gebied mochten vertoeven. Het strekte zich uit tot het circuit in Zandvoort aan toe. We troffen het want er waren die middag races. Terwijl we daar stonden te kijken kwam politie te paard aan stormen om ons uit het verboden gebied te verwijderen. Het toegangsbriefje deed wonderen. Er werd zelfs aan de pet getikt. Dat maakte je als arbeidersjongen nooit mee. Het was een echt leuke dag. Van verder contact is toch nooit meer wat gekomen. De afspraak om de volgende Dorpentocht weer samen te rijden verviel bij gebrek aan ijs en daar is het bij gebleven. De villa staat er nog. Wanneer ik er nu langs fiets moet ik altijd weer terug denken aan die daar doorgebrachte dag, zo maar een uitvloeisel van een schaatstocht.

Gevaarlijke spel werd er ook gespeeld op het ijs zo als het “ijsje lidderen”. Op het nog jonge ijs dat net hield met een paar man in de pas over het ijs rennen. Eenmaal stonden we met velen te kijken aan de Gouw hoe het met het ijs stond toen spontaan wel 25 jongens elkaar beetpakten en arm aan arm het ijs opgingen. Zonder dat ik het wilde werd ik ook aan twee kanten gepakt en mee getrokken. Er daar ging het in linie over de gehele breedte van de Gouw. Het ijs begon echt voor ons uit te golven. Het was een fascinerend gezicht die golvende ijsvlakte voor je maar wat ben ik bang geweest. Gelukkig liep het goed af.

Wanneer de dooi intrad en er zoveel water op het ijs stond dat schaatsen gelijk stond aan pootje baden was er nog het spel bij een smalle sloot, waar je in drie à vier stappen overheen was, van wal naar wal te rennen. Het ijs begon het dan langzaam te begeven en degene die het laatst er nog over durfde was winnaar. Niet zelden eindigde een overwinning met een nat pak. Dan op huis af gevolgd door een hele horde joelende jeugd. Vaak hoorde je de held even na thuiskomst flink brullen als de vader de “beloning” in de vorm van billenkoek uitdeelde.

Illustraties: Dick Bakker, Wim Krijt, Gemeentearchief Zaanstad