Mevr. E. Sluis – v.d. Berg

door Ruud Meijns

Mevrouw v.d. Berg, Elizabeth (Bep) is geboren op Beukenlaan 17 in Zaandam op het Vissershop op 16 juli 1928. Ze is nu 93 jaar. Ze woont op dit moment in het verzorgingshuis Guisveld.

Bij een presentatie van oude foto’s uit de Zaanstreek vertelde ze veel over haar jeugd op het ‘Hop’, het Vissershop. Ze wilde dat best nog een keertje doen. Ze ging zitten en zei, ‘Zeg maar, wat wil je weten?’.

Het Vissershop

“Als je van de Zuiddijk kwam dan kwam je bij de tweede straat links zo door de Lindenlaan en daar had je de Vissershopschool, vanuit huis keken we erop. Ik heb er zes klassen doorlopen. We hadden eerst juffrouw Fransen en nog juf de Bas – Blokker. Dan had meester Bedet, meester Freederiks die we Buikie noemden; hij woonde op de Notenlaan.

Ja, ik heb ook het zevende leerjaar gedaan. Ik was nog te jong voor de meisjesvakschool. Daarom ging ik via de Zuiddijk naar het Kattegat toe en daar had je meester Arapman, daar heb ik twee jaar bij gezeten. Zo’n (duim omhoog) leraar, heel leuk gehad met hem.

Toen naar de meisjesvakschool bij de Hogendijk. Als je met de boot ging moest je nog een stukje lopen en kwam je bij de school. Koken, breien alles wat een vrouw moet kennen heb ik daar geleerd. Ik vond het heel vervelend; ik ben een vogel, ik moet vliegen. En breien heb ik van m’n moeder geleerd.

Ik ging nog wel es met kranten lopen en daar kreeg ik dan een paar centen voor en daar kocht ik dan eten voor bij Tromp op de hoek van de Lindenlaan. Ik moest 12 jaar en 8 maanden wezen en dan mocht ik van school af.  Ik heb ook nog als dienstmeissie gewerkt en verdiende ik een rijksdaalder in de week. ’s Morgens lopen naar de Pieter Jelle Troelstralaan en tegen Oostzaan heb je zo’n brug en daar woonde mevrouw Heinis. Ze hadden twee kinderen, een jongen en een meissie en die bracht ik eerst naar school. En als ik terug was ging ik bedden opmaken, afwassen enzovoort. Die vrouw had Ischias en ik was daar ’s morgens van 9 tot 12. Die daalder gaf ik zo aan m’n moeder. Dan vroeg ze moet je geen zakgeld? Nou geef me maar een kwartje zei ik dan voor een ijssie of een zakkie drop.

Op de Notenlaan had je v.d. Berg en die ging met z’n bootje naar de Haven en ook nog eentje die voer naar het badhuis en het zwembad.

Zwemmen

Ik zwom ook in de Zaan. Ik kleedde me om op de Beukenlaan, jas er overheen, schoenen aan en dan liep ik zo door die coupures, die bogen, daar zat het kantoor van de woningbouw boven. Dan ging ik er onderdoor en dan lag ik m’n jas op het gras en daar kwam de Zaandammerboot altijd aanleggen en dan ging hij zo naar Amsterdam. Ik zwom dan helemaal naar de overkant, maar dat mocht ik niet van m’n vader omdat je daar de vaargeul tussen hebt en als je kramp krijgt kom je nooit meer boven. Dus ik bleef altijd aan deze kant, zwom ik langs de Conrad en dan kwam ik bij de onderdijk uit.

Aan de overkant had je de begraafplaats en op de hoek had je Kraaier de botenbouw en dan ging ik een beetje bijkomen en dook ik weer te water en zwom ik terug naar het Vissershop. Dat was mijn ritje als ik zwemmen ging. En Marie Kraaier, dat was mijn vriendin. We speelden daar in de kleedhokjes waar mensen zich konden omkleden als ze gingen kanoën of zeilen.

Kraaier onder aan de Zuiddijk

Omdat je op het Vissershop woonde was je altijd op het water. Ik ging ook naar het zwembad, sprong ik van die hoge plank af. Ik ben in het water groot gebracht. Ze riepen me altijd voor te spelen. Ik voetbalde ook met die jongens. Ik had een schoen aan van een jongen, want ik had geen voetbalschoenen en ik kreeg van een vriend van me een rechtervoetbalschoen en zo ging ik voetballen; met één schoen.

Naast zwemmen kon Bep ook goed schaatsen. ‘Bij de Zuidpool ben ik aan het schaatsen geweest en heb ik een prijs gewonnen, een lever- of een metworst. Ik kon goed schaatsen en later ben ik aan het zwieren gegaan; pootje over. Meester Vet heeft me zwieren geleerd. Niet met een stok, gewoon vasthouden. Hij deed het voor en ik deed het zo allemaal na. Maar er veel te weinig ijs, er moet meer ijs komen. Het is wel koud maar het vriest niet.

Ik ben één keer gevraagd door een man die werkte bij het spoor. Die zag me zitten op de ijsbaan en dan ging ik in m’n eentje een rondje doen. Zwieren mocht je in het midden doen en die rondte was voor het hardrijden.

Mijn vader had altijd duiven en dan ging ik met hem mee met de manden naar de onderdijk en dan lieten we ze één voor één los want dan moesten ze de weg naar het hok weer vinden. Dat hok hadden we achter staan.

Duiven

Mijn vader was een duivenmelker maar die was bij de ENSOF ouwels aan het bakken. Bij de brug en als hij z’n pakkie brood vergeten was ging ik het brengen. Dan kreeg ik wat wafeltjes en er waren bekertjes die kon je vullen met ijs. Alles lopende, een fiets had ik niet, ik heb m’n zolen wel versleten hoor.

We gingen wel naar de stad hoor, om te dansen bij Diedrich Hoorn, daar heb ik dansen geleerd. Het was meestal op zaterdagmiddag en dan gingen we naar de Gedempte Gracht in Ons Huis gaf hij dansles. Hij deed het voor en dan moesten wij het nadoen; foxtrotten, walsen. En de jongens vragen de meisjes en ik zal wat gewalst hebben want ze vonden dat ik heel licht danste en dan kwamen ze me halen.

Ik heb een hele leuke jeugd gehad. Mijn vader had een fiets, tweede hands en als hij een lekke band had ging ik die plakken. Fiets op z’n kop en de bandenlichters ertussen. Dan haalde ik de binnenband eruit, ging ik pompen om te kijken waar het lek zat. Uit een ouwe fietsband had ik een rondje geknipt, die band geschuurd want anders houdt het niet, een beetje solutie erop en dan was m’n band weer heel. Dan legde ik die band er weer omheen met die bandenlichters want ik had meidenhanden en je moet eigenlijk jongenshanden hebben. Ik heb het altijd zelf gedaan, vroeg het nooit aan m’n vader.

Ik was heel handig, met breien, met naaien. Ik had ook een naaimachine met zo’n wiel en toen m’n jongens klein waren maakte ik een patroontje van papier en knipte ik het na in stof en lag ik het onder de machine en dan hadden ze weer een broekie.

Wij hadden een groentetuin die lag achter een heel groot veld en daar kreeg ik een tuintje van. Mijn vader heb daar een huissie op gebouwd, dan had ik een emmertje mee voor water, er was een kraan en dan deed je die plantjes er allemaal inzetten, beetje water erbij en dan begonnen ze te groeien.

Ik had grote bloemkolen en dan kwamen ze van de tuin kijken en dan zei ik ‘je moet met liefde tegen ze praten’. Mijn man had duiven en de duivenstront ging in en emmertje. Dan gierde ik het met water en met een kommetje gooide ik dat bij die plantjes die ik net gezet had. Die groeiden als kool. En daar heb ik mijn man leren kennen; Albert Sluis. Ik heb een goed huwelijk gehad.

Mijn man was ook een duivenmelker. Ik hielp altijd mee in het duivenlokaal, manden schoonmaken en zo ben ik ook aan die duiven begonnen. Ik heb zelf ook een hok gehad en dan ging ik naar Meijns toe, die woonde op het Rustenburg en daar kon je ook tuinbonen, groene erwten kopen want ik had zelf twee duifies.

Ik had toen een fiets, een damesfiets van m’n grootvader, daar heb ik op fietsen geleerd. Ik zette die fiets tegen het stoepie, m’n been er overheen en soms ging die fiets al lopen. Ben ook wel gevallen, stukkende knieën gehad. Maar dat hindert niet.

Bij speeltuin het Zuiden hadden ze een glijbaan en ringen, dan ging ik gymen met m’n benen in de ringen. Ik heb ook nog op een vereniging gezeten, maar daar moesten we betalen. Mijn moeder had geen geld want m’n vader was werkloos. Alleen ’s zomers werden wafels voor ijs verkocht. Bij de ENSOF was het altijd bloedheet bij die ovens, hij stond dan in z’n hemp te werken. In de winter was hij werkloos want dan werd er geen ijs gegeten.

Hij kreeg wel steun, maar dat was weinig hoor. Het was armoe, we zijn wel eens naar bed gegaan terwijl we geen eten hadden gehad. Mijn zuster Jo en ik scheelden 15 maanden en we lagen met z’n tweeën in een bed. Zonder eten naar bed en dan moest je in slaap vallen maar dat viel niet mee natuurlijk. Ik had altijd trek; ‘k was net een jonge wolf. Mijn moeder heeft wel eens zitten huilen, nou als je moeder huilt ben jezelf ook kapot.

We gingen, met zus en ik, wel eens langs de huizen om te kijken of we misschien een aardappeltje konden krijgen. Bij mijn ome van Schenk, die had op de hoek van het Hanenpad en het Ter Laanplantsoen een winkeltje en dan kregen we wel eens aardappeltjes die aangestoken waren, die konden ze niet verkopen. Ik maakte ze schoon en m’n moeder kookte ze en dan hadden we een heerlijk potje met aardappelen. Die groentezaak op het eind van het Hanenpad dat waren dat waren broers Jacob en Jan Schenk.

We waren thuis met vier kinderen. Mijn oudste zuster, dan kwam Jo, dan ik en toen kregen we nog een klein zussie Coby en die leeft nog en daar ga ik nog wel eens naartoe. Haar man werkte bij de KLM en is nou gepensioneerd en ik mag daar wel ’s op vakantie. Dan komen ze me halen.

Mijn vader had een broer die woonde in de Westzijde en die had een winkel met meubelen, aan de overkant van Wastora. Op de Botenmakersstraat had je opoe Jannetje Scharn, dat was de moeder van mijn tante. Die oom en tante hadden geen kinderen en die hadden mij want ik deed van alles voor ze kolen scheppen, hout hakken.

Ik vertel haar dat mijn opa op de Notenlaan woonde. Ze somt op. ‘Van de Berg woonde er, Ooms woonde er ook. Van Halderen woonde er ook en die had jongens en daar heb ik veel mee gespeeld. Ik was een geziene gast want ik ging overal mee mee. Als ze riepen ‘Bep, kom je? Zei ik altijd Ja hoor, ik zei nooit geen nee.

Ik ging ook wel naar Amsterdam want m’n zwager Bram die voer op de Zaandammer boot. Mijn zuster werkte bij van Haren in de schoenenwinkel en dan gingen we met de boot naar de Dam omdat zij bevriend was met Bram. Ik ben ook mee geweest naar Amsterdam en dan mocht ik met hem mee naar beneden en daar stookte hij. Maar ik heb alleen maar gekeken. Die zuster heette Johanna Jacoba en toen de jongste werd geboren werd het net andersom Jacoba Johanna.

In de oorlog ging ik met buurvrouw Groot, die woonde op de Lindenlaan, die hielp ik altijd want die hadden zelf geen kinderen. Dan gingen we met de boot van Schaap over en liepen naar de Hembrug keken we naar stukkies hout in het water. Ik had een jute zak om het in te doen. Ik was een halve jongen en ze vonden het geweldig wat ik allemaal deed.

Ik kreeg wel schuimpies. Bij mijn vader bij de ENSOF hadden ze ook schuimpies met schuim van onder en drank er bovenop.

Ik was een jaar of veertien en toen ging ik met een jongen, verkering zeg maar, en dan gingen we vissen in het land, in een bootje. Hengel uit, pier er aan en ik heb wel van die grote jongens gevangen, ik schrok ervan. Maar dan pakte ik ze bij hun kop en haalde ik die haak eruit. Die vis nam ik mee voor m’n moeder”.

foto’s: Gemeentearchief Zaanstad, Jan Boonstra.