De jeugdherinneringen van D.W. Bakker, geboren 15 april 1935, opgetekend in 1970.

Deel 3

De verdere oorlogsjaren.

Voor de 3e klas moesten wij het katholieke schoolgebouw aan de Sijbrandsteeg verruilen voor het schoolgebouw aan het Kattegat. Het schoolplein was in twee gedeelten door een ijzeren hekje gescheiden. Het deel aan de voorzijde was voor de oorspronkelijke Kattegatschool-leerlingen en het deel aan de zij- en achterkant voor de 4 klassen van de Bakkerschool, inmiddels “ school 5” genaamd en het VGLO of wel het Voortgezet lager onderwijs, de z.g. 7e en 8e klas.

Ik kon dus nu weer samen met Aris Kabel naar en van school lopen, want die zat op de Kattegatschool van meester Klaver. Aris kwam me vaak ophalen. Via het Tuinierspad en de Prinsenstraat kwamen we op de Zuiddijk. Altijd even kijken bij boekhandel Busch, die ook postzegels verkocht. Achter het glas van de winkeldeur hingen de mooiste zegels, waaronder heel precies de prijs stond aangegeven. die varieerde van 1 cent tot boven de vijf gulden. We spaarden altijd voor een bepaalde zegel en keken elke dag of hij er nog wel hing. Op de dagen dat vuilnis bij de winkels buiten stond, moesten we altijd even struinen in de dozen of er iets bruikbaars bij zat. Voorts kwamen we langs de werkplaats van de bankwerkerij van Bührs. Zomers stonden de deuren open en vergaapten we ons aan de draaiende machines. Tijd om ‘s morgens naar de plee te gaan gunden we ons meestal niet. Als de nood onderweg zo hoog werd, dat de school niet gehaald kon worden, dan vonden we wel een plekje onder de Prinsenpadbrug  waarvan de sloot gedempt was.

De 3e klas had geen juf meer maar een meester, dat was echter van korte duur, want op een morgen kwam hoofdmeester van der Hoef zeggen, dat meester Lemstra niet meer kwam. Hij was ondergedoken. De vervanging bestond uit een van stal gehaalde onderwijzeres, in onze ogen een oma, maar wel zo’n lieve oma, dat zelfs de jongens haar soms van huis afhaalden en meewandelden naar school. De achter de school gelegen stal van transportbedrijf Hoogmoed was gevorderd door de Duitsers. Vaak waren de soldaten bezig met het verzorgen van de paarden die dan in de Kattegatdwarsstraat aan het schoolhek stonden vastgebonden zo dat wij de paarden over de kop konden aaien.

Eten was er steeds minder. Er waren al kinderen, die tussen de middag naar een gebouwtje aan de Jan Windhouwerstraat gingen, om daar een warme maaltijd te krijgen. Wij gingen daar nog niet heen. Vader had een z.g. volkstuin bemachtigd aan de Ringweg, waar we nog wat aardappels en groenten van hadden en verder werden de verre familiebanden in de dorpen Middelie en Oudendijk aangehaald. Vele fietstochten werden daar heen gemaakt en fietstassen afgeladen met fruit en later ook melk en kaas, werden zo naar huis gebracht. Soms was er controle van de CD (crisis controle dienst of zoiets) bij de Purmerenderbrug over het Noordhollandskanaal. Die namen al het voedsel in beslag.

Jan Windhouwerstraat 11, gebouw Kindervoeding                                         

Spoedig wisten we van de regeling met de molenaar aan de Neckerdijk. Als er controle was stonden de molenwieken in een bepaalde stand en zette de molenaar mensen met eten over met zijn roeibootje. Uiteraard voor een klein aandeel in het meegenomen voedsel. In de winkels werd alles steeds schaarser en alles was op de bon. Veel meer dan ons lief was werden we door onze moeders ingezet om alvast ergens in de rij te gaan staan. Zelfs om aan de bonnen te komen moest op de Zuiddijk voor het distributiekantoor in de rij worden gestaan. Vreselijk dat urenlang in de rij staan tussen al die grote mensen en als er weer 10 personen binnengelaten werden, moest je hard duwen voor je plekje. Tegen de tijd dat je aan de beurt was, kwam moeder langs om de plaats over te nemen.

Wanneer het bramentijd was trokken we op onze vrije middag naar de Hembrug. Langs de spoordijk aan de overkant van het kanaal groeiden enorme bramen struiken. Plukkend en etend waren we daar uren in de weer en keerden met blikken vol huiswaarts. De pont voer niet meer maar er lagen een aantal ponten aan elkaar gekoppeld met in het midden een houten brug over dekschuiten die, als er een schip door moest, door een sleepboot opzij getrokken werden. Langs de Hemkade        stonden 2  hijskranen van de Hembrugfabriek.

Onze eerste sabotagedaad was het pikken van het in de kraan op een bord hangend gereedschap. De begrippen mijn en dijn vervaagden al snel. We pikten alles wat maar bruikbaar was. Wanneer er op de groenteveiling aan de Prins Hendrikkade wat werd aangevoerd waren we er als de kippen bij om te proberen iets te versieren. Zo lag er eens een schip met groene kool te lossen. De werklui waren druk in de weer en met zo’n 10 jongens zaten we belangstellend toe te kijkén.

Ondertussen had ieder achter zijn rug een flinke kool vast en op het sein “rennen” pakte ieder een kool onder zijn arm en renden we over de Burcht. De werklui zetten quasi de achtervolging in, maar vonden het wel best. Hijgend kwamen we thuis en deponeerden vol trots onze bijdrage bij moeder op tafel, die het goed werk vond.

Op de Burcht, het grote plein aan de Zaan achter het Gemeentehuis, was de Gaarkeuken gebouwd. Daar werd het eten voor de uitdeelposten in de stad klaargestoomd en in grote ketels per paardenwagen weggebracht. Voor sommige kinderen nam de honger in het laatste oorlogsjaar zulke vormen aan, dat ze gewapend met een lepel ronddoolden rond de gaarkeuken en de lege ketels uitschraapten. Zo ver is mijn honger nooit gegaan. Vader maakte nog steeds zijn etenstochten per fiets. Wel viel er steeds minder te krijgen bij de boeren. Ze wilden alleen nog maar ruilen. Onze hele babyuitzet werd bij een zwangere boerin in Middelie geruild voor melk en kaas. Het waren nog verse kazen, die thuis nog een tijd moesten staan.

Oom Dirk, vaders broer, had lijnolie versierd op de verffabriek aan de Hogendijk waar hij werkte en maakte daarvan thuis groene zeep. Vader ging met blikjes van deze zeep de boer op. Ik zat vaak voor op de fiets met deze tochten. Een man met een kind kreeg gauwer iets los. Ik herinner me nog goed hoe een boer, ook inmiddels door schade wijs geworden, zo’n likje zeep nam en op het vlondertje bij de sloot knielde om te kijken of het wel goede zeep was die schuimde. Daarna begon het vaststellen van de tegenwaarde, onderhandelingen die lang konden duren.

Zo hadden we het kunnen uitzingen zonder de gaarkeuken, maar op het laatst moesten wij er ook aan geloven. Elke dag met een emmertje in de rij staan bij de Volksbond in de Oostzijde en de kwaliteit ging steeds meer achteruit. Aardappelsoep, meer water dan soep, kwam steeds vaker op het menu en het gemopper werd steeds erger. Zo zie ik nog de man voor me, die na een uur wachten, weer met zo’n emmer aardappelsoep huiswaarts sjokte tot zijn weg gekruist werd door een paar aan elkaar vastzittende straathonden. Plotseling schreeuwde hij: “Daar is het nog net goed voor” en mikte zijn emmer “Soep” over de honden. Het werkte inderdaad.

Een nieuwe sport werd “pannetje dopen”. Wanneer de paardenwagens met ketels bij de gaarkeuken wegreden, probeerden wij er ongezien door de voerman op te kruipen en dan een melkkoker in zo’n ketel te dopen. Vooral het voedsel wat naar de ziekenhuizen ging, was van iets betere kwaliteit en bij ons in trek. Thuis komen met zo n melkkoker pap of soep gaf je het gevoel ook iets te doen aan het gezin in stand houden. Op een keer waren Aris en ik ook weer eens voorzichtig op zo’n kar geklommen. Terwijl we zacht ruzie zaten te maken over wie de ketel zou open maken, naderde de kar al de Wilhelminabrug en daar stond altijd een politieagent. Dus deed ik het maar, iets wat je met beide handen moest doen en gehoord werd door de voerman.

Terwijl ik de deksel openklapte, doopte Aris als eerste zijn pan er in. Meteen stopte de wagen. Ik doopte ook gauw en liet me na Aris van de wagen glijden. Hard lopen met een volle pan soep lukte niet erg. De voerman kwam schreeuwend achter ons aan. Terwijl Aris in zijn angst onder het lopen zijn pan omkeerde, werd ik gepakt. Een klap voor me kop, de koker werd uit mijn handen gegrist en de inhoud weer teruggestort in de ketel. Vervolgens werd de mooi groen geëmailleerde ketel over de Burcht heen gekeild. Tegen de tijd dat hij uitgerold was, restte er een geheel geblutste en gedeukte pan.

Scheldend op Aris, omdat hij de soep had uitgestort tijdens zijn vlucht, zodat we nu helemaal niets hadden om mee thuis te komen, ging ik schoorvoetend op huis af. Moeder was nogal gehecht aan haar spulletjes en de melkkoker was niet meer om aan te zien. Maar dat viel mee. “Houdt deze maar voor pannetje dopen”, zei ze enkel. Zo was ieder op zijn manier in de weer om aan eten te komen.

De monteurs van het GEB, waaronder Martin zijn vader, die gehuisvest waren in een gebouw pal naast de kolk van de Wilhelminasluis aan de Oostkade, hadden een eigen systeem ontwikkeld. Wanneer er een voedselschip in de sluis lag, stormden ze als weermannetjes uit hun gebouw, staken lange stokken met onder aan een ijzeren gegroefde pen omlaag in de lading kool, wortelen of bieten en haalden zo hun buit omhoog en verdwenen weer net zo schielijk als ze gekomen waren.

                 

 Verdere oorlogsjaren   2.

 Uiteindelijk ontkwamen ook wij niet aan de suikerbieten. Nog steeds, wanneer ik tijdens de bietencampagne langs de fabriek in Halfweg kom en die weeïge lucht ruik, moet ik denken aan het bieten koken thuis. Er bleef een zoete stroop over. Van de resterende pulp werd met behulp van een restje meel een soort beslag gemaakt, waarvan pannenkoeken gebakken werden. Daarop dan de stroop gesmeerd en we hadden weer wat te eten.

Het oorlogsgeweld kwam dichterbij. Op een donkere koude wintermorgen werd onze buurt ruw gewekt door Duitse soldaten. We moesten allemaal het huis uit en werden naar de Burcht gedreven. Daar stonden op alle hoeken machinegeweren en werden de mannen en grote jongens apart gezet op de verhoging vlak achter het gemeentehuis. De klep van de brug stond omhoog. De angst was groot. Ieder verwachtte dat de mannen meegenomen of doodgeschoten zouden worden. Uren hebben we daar gestaan, terwijl in café Lammes besprekingen gaande waren tussen het gemeentebestuur en de Duitsers. Uiteindelijk mochten we weer naar huis en daar bleek dat ook de ondergrondse, zoals buurman op den Velde, aan de razzia waren ontkomen.

Toch had deze dag een naar gevolg. De Duitsers hadden een aantal in Amsterdam gevangen zittende mannen laten ophalen en deze werden op de Prins Hendrikkade gefusilleerd. Voorbijgangers, waaronder Zwaantje, de dochter van slager Vet, werden tot kijken gedwongen. Zij kwam helemaal overstuur thuis.

Het was achteraf gezien toch een vreemde tijd. Terwijl de bevolking leed onder de bezetting, kwam iedere week het draaiorgel vrolijk spelend door de straat en ging de orgelman met zijn centenbakje langs de deuren. Op een zaterdag in het begin van de middag, dansten wij rond het spelende orgel, toen plotseling het lawaai van een laagvliegend vliegtuig het geluid van het orgel overstemde en meteen gevolgd werd door een paar hevige ontploffingen. Kinderen en orgelman doken een overdekte steeg in terwijl de muziek vals eindigde. Daarna klonk het gehuil van de luchtalarmsirenes. Wij bleven in de steeg  tot dat het sein veilig volgde.

Even later kwam Aris de straat in rennen. Hij was op weg geweest naar zijn tante op de Westzanerdijk, toen hij ter hoogte van de Hoogendijk ooggetuige was geweest van de bominslagen. Later hoorden we dat een geallieerde bommenwerper, achtervolgt door Duitse jagers, geprobeerd had zijn bommenlast in de Zaan te gooien, maar daarbij net het gebouw van de ULO- school en de slagerij van Husslage had geraakt. Gelukkig was de school door dat het Zaterdagmiddag was, net leeg. In de slagerij was wel een dode gevallen. Ook het dak van garage Starreveld was ingezakt. De boot van de Alkmaar Pakket, die net zou vertrekken, kwam er goed van af. Alleen wat scherven. Aris was de held van de straat.

De volgende dag gingen wij er nieuwsgierig kijken. Wat een ravage. Van het schoolgebouw stond nog een gedeelte omhoog en bovenin een half ingestort klaslokaal van de 2e verdieping bengelde een klok in de vorm van een propeller. De Hoogendijkjeugd was begerig bezig deze klok met stenen proberen te raken en omlaag te krijgen.

Naast voedsel was brandstof een begerenswaardig artikel. Kookgas werd eerst nog maar op bepaalde tijden geleverd en daarna helemaal niet meer. Elektriciteit was er al lang niet meer. s-Avonds zaten we rond de tafel bij een drijvertje op een laagje olie, waarop een lontje brandde. Koken gebeurde op de kachel en nog later op een uitvinding die we het zomerkacheltje of noodkacheltje noemden. Het weinige groen, dat Zaandam nog rijk was verdween. Eerst bomen en struiken uit eigen tuintjes. Daarna verdwenen bomen uit plantsoenen en straten.

Op de plaats aan de Savorin Lohmanstraat, waar nu het verzetsplantsoen ligt, was toen het oude kerkhof gelegen. Het was een niet meer in gebruik zijnde kerkhof met daarop veel grote bomen en vol met grafzerken en stenen. Via de demp achter het Boomgaardspad kwamen we aan de achterkant van het kerkhof, wat met een hoog houten hek van de demp was afgescheiden. Flinke boomstammen hingen laaghangend uitstekend boven de demp. We klommen op het hek en begonnen te zagen. Na een tijdje hadden we aardig wat hout klaar liggen, zo dat ieder een stapel mee naar huis kon nemen.

Savornin Lohmanstraat, rechts het oude kerkhof in 1934.

”Hou eens stil” zei Purol. “Ik hoor zagen op het kerkhof”. En toen hoorden wij het ook. Voorzichtig slopen we op het geluid af en daar zagen we een man heel brutaal midden op de dag een lange hoge boom staan om te zagen. Na een poosje was hij zover dat de boom nog maar een zetje nodig had. De man probeerde de boom te laten neerkomen op een open stuk maar had zich misrekent wat de lengte betreft en de boomtop kwam met een klap op een grote witte marmeren grafzerk, die gelijk in tweeën brak. Een en ander maakte een behoorlijk lawaai. Op het balkon van een bovenwoning aan de Lohmanstraat verscheen politieagent v.d. Schaaf met een pistool in zijn hand en begon te schieten.

Wij in dekking achter de grafstenen, evenals de boomzager. Zo gauw v.d. Schaaf van het balkon verdween, gingen wij er als de bliksem vandoor. Gauw het hek over en met ons hout via de demp naar huis. Met het kerkhof was het gauw gebeurd. Toen we de volgende dag weer gingen kijken op de demp waren er al tal van mensen bezig het hek te slopen en in de loop van de week verdween de ene boom na de andere. Alle grafstenen werden door baldadigheid vernield en aan het eind van de oorlog was het alleen nog maar een woest stuk grond waarop delen van geraamten lagen. Zelfs de boomwortels en het hout van doodkisten waren verdwenen.

School hadden we nauwelijks meer. In de winter was er geen brandstof en op andere tijden waren de leerkrachten z.g. ziek en gingen ze op voedsel uit. Hoofdmeester van der Hoef zat tot zijn nek in het verzet en had nauwelijks nog tijd voor de school. Het luchtalarrn ging steeds vaker en ‘s-nachts lagen we vaak wakker van de hoog overvliegende bommenwerpers en het gedreun van het afweergeschut. De lichten van de Duitse zoeklichten tastten de hemel af, maar konden de hoogvliegende luchtvloten niet bereiken. Overdag zag je heel hoog in de blauwe lucht honderden zilveren kogeltjes met daarachter even zo vele witte strepen. We zagen dit graag. Ze gingen de moffen te pakken nemen. Soms lag het buiten vol met stroken papier, aan de ene kant zwart en aan de andere kant zilver. Waarom de geallieerde vliegtuigen die uitstrooiden begrepen we toen niet.

 

Verdere oorlogsjaren 3.

 Na de bomen en struiken ging het slopen van alles wat maar hout was door. Op een gegeven moment ging het gerucht dat de remming in de Houthaven gesloopt werd. Gelijk ieder er met een zaag gewapend heen. En ja hoor, een groot aantal mannen en jongens zaten zich op allerlei plaatsen in het zweet te zagen aan de dikke harde houten planken van de remming. Het ging in het wilde weg en op een gegeven moment waren de planken naar de wal al verdwenen en zaten er mannen met afgezaagde planken als het ware op eilandjes midden in de haven. Dat was toch wel lachen. Met behulp van een aantal aan elkaar gekoppelde dekschuiten kwam uiteindelijk toch ieder met zijn vrachtje stookhout op de wal.

Toen er helemaal geen stukje hout meer te vinden was, gingen vindingrijke mensen over tot het zeven van sintels. Eerst in de grote bak bij de pont, waarin vroeger altijd de as van de stookketels van de pont gekieperd werden en later ook op de dempen, die vaak met sintels waren gedempt. De Braak leek wel een slagveld vol met loopgraven. Met mijn vader ging ik naar het spoorweg-emplacement waar een aantal lege kolenwagons stonden. Op de bodem lag een laag vastgevroren kolen stof. Urenlang was vader deze aan het los hakken. Ondertussen sloop ik onder rijen wagens door naar de plek, waar 2 volle wagons stonden en wist zonder dat de bewaker het zag, twee grote stukken steenkool weg te slepen. Zo kwamen we toch weer met een aardig zakje brandstof thuis.

Houthavenkade, sintels zeven

Ook schoeisel was een probleem. Schoenen waren er al lang niet meer. Zelfs klompen waren schaars geworden. Gebroken klompen werden met z.g. metalen klompenbandjes aan elkaar getimmerd. Stukken oude fietsband werden er als zool onder getimmerd. Fietsen reden op houten banden of zelfs gewoon op de ijzeren velgen. Als we nog eens op school waren, ontbrak er ook van alles, geen pennen, geen inkt en geen schriften. Wel Duitse voorschriften. Wanneer een hoofdmeester of schoolinspecteur binnen kwam moesten we uit de bank springen en in de houding naast de bank gaan staan. Steeds meer ging het gerucht dat de oorlog gauw afgelopen zou zijn en toen we het niet meer geloofden, was het in eens zo.